ECVM, oftewel Equine Complex Vertebral Malformation.
Al langer is men er zich van bewust dat er ‘vormvariaties’ bestaan van de laatste 2 halswervels (C6 en C7) bij het paard. Lang is hier geen klinische relevantie aan toe gekend.
De laatste jaren is er echter steeds meer aandacht voor deze anatomische regio, en groeit het besef dat er naast de variatie in de bot-belijning aan de buitenkant van de wervels er ook andere anatomische variaties gepaard kunnen gaan met deze vormvariaties.
Denk hierbij aan mogelijke (benige) vormvariaties in de rest van de wervels, variatie in de aanleg en de aanhechtingspunten van spieren ter hoogte van de wervelkolom. Een ander verloop van zenuwen en bloedvaten in deze regio.
Wanneer vormvariaties klinische gevolgen hebben (de vormvariatie leidt tot afwijkend of minder goed functioneren van het lijf), dan kan men overwegen de term malformatie te gebruiken in plaats van vormvariatie.
Een andere vormvariatie die tegenwoordig ook vaker in beeld komt is de (gedeeltelijke) afwezigheid van de eerste ribben. Althans, in plaats van een benige rib-boog vindt men bij dissectie soms een strakke bindweefselstreng.
ECRM, oftewel Equine Cranial Rib Malformation
In eerdere studies is beschreven dat dit een verschijningsvorm van ECVM is, enkel waargenomen wanneer paarden ook de vormvariaties van de 6e en 7e halswervel hebben. Recent inzicht laat echter zien dat ook paarden die röntgenologisch niet geclassificeerd zouden worden als paard met ECVM (typerende afwijkingen aan de 6e en 7e halswervel) deze vormvariatie van de eerste ribben kunnen hebben.
Dit is de reden dat wij deze vormvariatie een separate naam hebben gegeven: ECRM: Equine Cranial Rib Malformation.
Er is wel het vermoeden dat het percentage paarden met ECRM hoger ligt bij paarden met ECVM dan bij paarden zonder ECVM.
Uit onderzoek van familiebanden hebben wij sterk het vermoeden dat erfelijkheid een rol speelt bij het ontstaan van ECVM. Tot nog toe zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor omgevingsfactoren. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het ontstaat tijdens het leven. De huidige bevindingen passen bij het beeld van een erfelijke vormvariatie welke het paard dus reeds bij geboorte mee krijgt.
Als we terug in de tijd gaan vinden we rond 1900 verschillende onderzoeken over dit onderwerp in Duitsland en in Engeland. Deze onderzoeken zijn destijds gedaan door R. Schmaltz en O. Charnock Bradley, die beiden tot op de dag van vandaag een duidelijke invloed hebben in de huidige anatomie-leer. Deze onderzoeken creëerden wellicht meer vragen dan antwoorden, en lieten toen al zien dat er meer onderzoek nodig was op dit gebied.
Na deze periode vinden we een lange tijd weinig tot niks in de literatuur. Vanaf het begin van deze eeuw begint er weer onderzoek op te duiken. Dit nog in kleine aantallen en nog met ver uiteenlopende conclusies.
De laatste jaren zien we dat de onderzoeken meer duidelijkheid en draagkracht aan het krijgen zijn. Door nieuwe apparatuur en inzichten kan het duidelijker in beeld gebracht worden bij het levende paard, daarnaast wordt een klinisch beeld steeds vaker in onderzoek als relevant gezien.
Dit voortschrijdend inzicht van de laatste jaren leidt tot de conclusie dat verder onderzoek zeer noodzakelijk is.